Naar boven ↑
1.374 resultaten

Rechtspraak

PR 2022-0068

Vordering tot bijstorting in toeslagdepot voor indexatie afgewezen

Kern van het geschil is of de ex-werkgever aan zijn inspanningsverplichting tot indexatie heeft voldaan na beëindiging van de toeslagregeling. Partijen zijn het erover eens dat eiser sub 1 c.s. aan de Wachtgeldregeling, de Toeslagregeling en het Pensioenreglement geen onvoorwaardelijk recht kan ontlenen op indexatie van zijn pensioen en dat deze regelingen gedaagde ook niet de verplichting opleggen om aanvullende stortingen te doen in het uitkeringsdepot om indexatie van de pensioenen mogelijk te maken. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of op gedaagde uit hoofde van goed werkgeverschap desalniettemin een inspanningsverplichting rust om indexatie mogelijk te maken en of gedaagde zich voldoende van deze inspanningsverplichting heeft gekweten. De rechtbank oordeelt dat kan worden toegegeven dat de werkgever rekening heeft te houden met de bestaande regeling in de I&A Zvw die erop neerkomt dat na afwikkeling van de Wachtgeldregeling het resterend saldo naar de Staat terug moet vloeien. Daarom lag het voor de hand dat het bestuur van gedaagde contact had opgenomen met de Staat om na te gaan of de Staat enige oplossing in de sfeer van het indexatieperspectief zou kunnen ondersteunen. Gedaagde heeft dit na de mondelinge behandeling alsnog gedaan. De Staat heeft daarmee niet ingestemd. Dat is niet onredelijk. De rechtbank overweegt dat de voormalige werknemers van gedaagde - waaronder eiser sub 1 c.s. - ten opzichte van de meeste andere Nederlandse werknemers al in een zeer gunstige positie verkeren, onder meer doordat op hen een eindloonregeling van toepassing is in plaats van een middelloonregeling, zij na de beëindiging van hun dienstverband nog pensioen hebben opgebouwd en zij door die voortgezette pensioenopbouw vanaf het einde van hun dienstverband tot hun pensionering als gevolg van het zogenoemde backservice element in de eindloonregeling de facto indexaties hebben gehad. Hun pensioenen zijn hierdoor vanaf 2009 steeds verhoogd, terwijl de gemiddelde Nederlander zijn pensioen vanaf 2009 alleen maar in relatieve waarde zag dalen. De vordering tot afstorting, althans schadevergoeding wordt afgewezen.
Rechtbank Midden-Nederland, 02-03-2022

Rechtspraak

PR 2022-0063

Alimentatieverplichting tot pensioengerechtigde leeftijd vrouw: 65 jaar of AOW-gerechtigde leeftijd?

Geschil tussen ex-echtelieden over de lengte van de alimentatieverplichting. In de vaststellingsovereenkomst uit 2009 is opgenomen dat de letterlijke tekst prevaleert boven partijbedoelingen. In de overeenkomst staat dat de partneralimentatie eindigt op de dag dat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, te weten op [geboortedatum van de vrouw] 2021. Op die dag – zij was toen 64 jaar geworden – is de man gestopt met betalen. De curator (de vrouw staat onder curatele) meent dat is overeengekomen dat de partneralimentatie eindigt tot de pensioenleeftijd van 2024, althans 2022. De rechtbank oordeelt dat uit de woorden ‘te weten’ blijkt dat partijen bedoeld hebben om met de opgenomen datum een verduidelijking te geven van het moment waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Kijkend naar het toenmalige artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet zou de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereiken als zij 65 jaar was. Dat zou zijn op [ geboortedag de vrouw] 2022. Een ruime uitleg van het begrip ‘de pensioengerechtigde leeftijd’ tot de nadien gewijzigde AOW-leeftijd leidend tot 2024 verhoudt zich niet met de rest van de overeenkomst en met name de bepaling dat de man en de vrouw een zo letterlijk mogelijke uitleg wensten van de overeenkomst. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst was de pensioenleeftijd immers 65 jaar.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 09-11-2021

Rechtspraak

PR 2022-0061

Herzieningsverzoek t.a.v. pensioen afgewezen

Geschil over een te laag ouderdomspensioen van ex-werknemer bij ABP die in dienst was van college. Kern van het geschil is dat het ABP de brief van het college aan het ABP van 17 augustus 1998 ter zake van de wachtgeldregeling van verzoeker en de daardoor verminderde opbouw van pensioenrechten, niet heeft ontvangen, waardoor het ABP verzoeker vervolgens niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om premie bij te storten. De schadeoorzaak is privaatrechtelijk van aard. De beslissing van het college hierover is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker heeft in het verzoek om herziening, samengevat, naar voren gebracht dat het college een oneerlijke proceshouding heeft ingenomen in de toenmalige procedure, omdat hem pas naar aanleiding van zijn WOB-verzoek in 2018 een document van 2 februari 2011 bekend is geworden. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, omdat deze, waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, niet tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. De door verzoeker genoemde geldstromen zien op correcties van pensioenafdrachten ter uitvoering van het ingetrokken ontslag per 1 oktober 1994 tot de datum van het daadwerkelijke ontslag per 1 april 1998. Met de door verzoeker gestelde schadeoorzaak in 1998 houden deze betalingen dus geen verband. Het verzoek om herziening wordt afgewezen.
Centrale Raad van Beroep, 20-01-2022